2 februari 2017
Voor de heffing van inkomstenbelasting over de opbrengsten van sparen en beleggen (box 3) wordt een rendement verondersteld van 4% per jaar. Bij de invoering van de Wet IB 2001 heeft de minister van Financiën over dat forfaitaire rendement gezegd dat 4% het reële rendement is dat een particulier op langere termijn met risicovrij beleggen moet kunnen halen.
In een proefprocedure over het belastingjaar 2014 over de heffing in box 3 oordeelde de rechtbank Noord-Nederland dat de vraag, of het door de wetgever veronderstelde langjarige rendement van 4% niet meer haalbaar is, pas na verloop van een periode van tien jaar kan worden beantwoord. In die periode moet het rendement op risicoarme beleggingen lager zijn geweest dan 4%. De belanghebbende in deze procedure slaagde er niet in om te bewijzen dat eind 2013 al tien aaneengesloten jaren met onderrendement waren verstreken. Aan de beoordeling of belastingplichtigen door de belastingheffing in box 3 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last kwam de rechtbank niet meer toe.
De rechtbank wees op een arrest van de Hoge Raad uit 2016, waarin is geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 als zodanig toelaatbaar is.